Boeren en landarbeiders aten hun lunch en snacks soms in het veld, als ze te ver van huis waren om heen en weer te gaan. Dit noem je schaften. Volgens de Van Dale letterlijk: “het werk onderbreken om te eten”. In het drukke oogstseizoen, als ze van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat aan het werk waren, was het standaard om ter plekke te eten, om geen tijd te verspillen.
Wat men at, hing heel erg af van hoeveel de arbeider te besteden had en waar hij of zij woonde. John Burnett schrijft in ‘Eating in the Open Air in England, 1830-1914’* dat arbeiders in Dorset in de jaren 1850 alleen een stuk brood en misschien wat kaas meenamen als middagmaal. ’s Avonds stond er niets meer dan een paar aardappelen en met wat geluk een stukje spek op tafel.
Het was niet altijd zo schraal. Makkelijk koud te eten producten als brood, kaas, worst, uien en appels waren in heel Europa geliefd voor het schaften op het veld, net als pasteitjes. Volgens Burnett bestonden er in Cornwall zelfs tweegangen-pasteien: aan de ene kant gevuld met vlees, aardappels, wortel en ui; de andere kant gevuld met appels of jam. Sommige veldwerkers stookten een vuurtje voor de lunch, waar ze aardappels in poften, of een vis ingepakt in kranten in gaarden.
In Hongarije schaftte men tijdens het werk op de velden graag met szalonna (gezouten en gerookt varkensspek met zwoerd), brood en rauwe groenten als uien, paprika en komkommer, schrijft Eszter Kisbán in ‘Food Outdoors on Farms and Estates’*. Dat spek werd na de slacht in de winter het hele jaar bewaard voor de zomerse dagen op het veld; alleen op vastendagen – de dagen waarop katholieken geen vlees eten – was er kaas. Werkers vertrokken ’s ochtends vroeg met het spek en brood in linnen doeken verpakt, vastgeknoopt aan de werktuigen die ze over hun schouders droegen. Als het koud was, stookten ze een vuurtje om het spek daarop te smelten, voor op brood.
Alcohol tijdens de lunch was eeuwenlang zeer gebruikelijk, zowel in steden als op het platteland. Bier, cider en wijn (afhankelijk van waar je je bevond) waren standaard, net als water.
De Amerikaanse eetschrijfster M.F.K. Fisher woonde in de jaren vijftig met haar twee dochters in Aix en Provence. Ze schreef over de herder met wie de meisjes een tijd lang elke dag in de wei gingen eten. Ze deelden zijn lunch van sneden zwaar zuurdesembrood met stukken rauwe knoflook erop en een fles goedkope rode wijn. ‘At sundown they would come home to the slow flood of sound from the many sheep-bells, and they reeked of garlic and bad wine, and I knew they had lived beyond one dream of perfection in the rest of us.’**
Niet alle eters in het veld hadden zelf hun eten meegebracht. Het was heel gebruikelijk dat vrouwen of kinderen een pannetje met warme lunch kwamen brengen, in aardewerken potten of mandjes, in de hand, op het hoofd of op de rug. Op sommige plekken bleef de echtgenote vervolgens meewerken op het land. Tijdens de drukste oogstdagen, waarin grotere boerenbedrijven extra werknemers inhuurden en die ook van eten moesten voorzien, waren er zelfs hele karren nodig om het middagmaal voor iedereen te brengen. Hoe beter dat eten, hoe beter je werkers hun best deden!
Hoe lunchten werkers in de stad? Dat lees je in de volgende blog.