‘Vele arbeidsmigranten trokken in die tijd de grens over, op zoek naar geluk en een beter bestaan. In eigen land was tekort aan werk en voedsel en men dacht dat er in Nederland meer werk zou zijn voor seizoenarbeiders. De mannen, of hele families, reisden te voet en vaak tooiden ze hun hoed met een takje van de vlier als bescherming tegen onheil en gevaar onderweg. In hun plunjezak namen ze graanjenever mee, koffie en brood, gebakken in raapolie of reuzel, om het langer goed te houden. Kleine gietijzeren pannetjes gingen mee om onderweg vers brood in te bakken, van in het wild gevonden rogge, gerst of boekweit. Oud en droog brood sopten reizigers in slootwater of soep, of ze wikkelden het in een linnen lap, die in een ketel met slootwater tot broodpudding werd gekookt, soms aangevuld met bessen. De migranten zochten in de natuur ook naar eetbare paddenstoelen, eieren en kruiden.
Een algemeen gebruik was om droge vruchten en zaden en heilzame kruiden te verzamelen, om aan de gordel mee te dragen. Door waarneming en intelligentie had men kennis verzameld over welke planten en vruchten eetbaar waren, of als geneesmiddel te gebruiken. De vlierbloesem werd gebruikt voor schorre kelen, en op stengels van smalle weegbree en kruiden als kalmoeswortel kon je tijdens het lopen kauwen. In het voorjaar maakte men fluitjes van jonge vliertakken: vlierenfluitjes. Als het merg van een dikke vliertak dik genoeg was, kon een droog stukje vlierprop dienen als dop op een fles.
Dat klinkt allemaal misschien idyllisch en romantisch, maar niets was minder waar. Vaak vertrokken de arbeidsmigranten al ondervoed en ziek. De reis was zwaar, koud en nat. Men vulde klompen of schoenen met stro of het blad van de smalle weegbree, voor warme tenen en tegen vermoeide en stukgelopen voeten. Overnachten deden ze in de natuur of in een schuilplaats. Tijdens hun zoektocht naar werk zochten de arbeidsmigranten steun en bescherming bij elkaar. Ze troffen elkaar bij bekende plaatsen en gaven elkaar tips. Welke boer betaalde het best? Waar kreeg je een stuk vet spek en roggenbrood, of een bord gruttepap?
Het mocht niet altijd baten: vele arbeidersmigranten stierven tijdens hun tocht door ziekte en ondervoeding. Omdat hun land van herkomst vaak onbekend was, werden ze als niet rein gezien en mochten ze niet op reguliere kerkhoven begraven worden. Vaak werd er twintig meter voor een kerkhof een eenvoudig graf gegraven. Als grafgift kregen ze hun kleding en brood meegegeven. Katholieke reizigers kregen een munt mee op hun tong of ogen om de tocht naar het hiernamaals te kunnen betalen.’